Part of Smart Yellow Suite

WGK010994
Wet aanpassing box 3

Updates ontvangen over deze regeling? Log in

Overheid.nl - XML - JSON

Type Wet
Fase Bekendmaking
Ministerie Financiën
Datum uitgave 24 november 2021
Datum inwerkingtreding -
Per KB Nee

Opschrift

Wet aanpassing box 3

Samenvatting

Met dit wetsvoorstel wordt de vermogensrendementsheffing in box 3 aangepast zodat met ingang van 2021 met name de belastingdruk op kleinere vermogens in box 3 daalt. Hiertoe wordt het heffingvrije vermogen met ingang van 1 januari 2021 verhoogd van momenteel € 30.846 naar € 100.000. Voor partners wordt het heffingvrije vermogen met ingang van genoemde datum verhoogd van € 61.692 naar € 200.000. Voorts wordt voor de forfaitaire beleggingsrendementen nog dichter aangesloten bij de actualiteit. Als gevolg van de verhoging van het heffingvrije vermogen daalt het aantal belastingplichtigen dat belasting betaalt over inkomen in box 3 met ongeveer 1,9 miljoen. Om dit pakket budgetneutraal te laten zijn wordt het belastingtarief in box 3 verhoogd van 30% naar 40% in 2021 en vervolgens verlaagd naar 36,50% per 2022. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om doorwerking van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar vermogenstoetsen en naar de vermogensinkomensbijtelling voor eigen bijdragen in het zorgdomein te voorkomen. De Belastingdienst blijft het vermogen vanaf het huidige heffingvrije vermogen (thans € 30.846 per persoon) uitvragen, vaststellen en doorleveren aan de betreffende andere uitvoerders.

Documenten

stb-2020-546 (PDF)

Wet van 16 december 2020 tot wijziging van enkele wetten houdende aanpassing van de belastingheffing over sparen en beleggen in de inkomstenbelasting (Wet aanpassing box 3)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is maatregelen te treffen waarmee het heffingvrije vermogen in de vermogensrendementsheffing wordt verhoogd, het belastingtarief van de vermogensrendementsheffing wordt verhoogd en, om ongewenste effecten te voorkomen naar inkomensafhankelijke regelingen die voor hun vermogenstoets aansluiten bij de rendementsgrondslag, de aangifteplicht voor de inkomstenbelasting wordt verruimd;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.13 wordt «30%» vervangen door «31%».

B

In artikel 5.2, eerste lid, komt de tabel te luiden:

C

Het in artikel 5.5 vermelde bedrag wordt vervangen door «€ 50.000».

D

Artikel 9.4 wordt als volgt gewijzigd:

  1. de rendementsgrondslag van de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 31.340 of, ingeval hij het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, de gezamenlijke rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 62.680; of
  2. de belastingplichtige of zijn partner aan het begin van het kalenderjaar groene beleggingen bezit die door de toepassing van artikel 5.13 niet tot de rendementsgrondslag behoren.
E

Na artikel 9.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9.4a Beschikking bedrag rendementsgrondslag en beschikking bedrag groen beleggen
1.
Gelijktijdig met de aanslag stelt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vast en vermeldt afzonderlijk op het aanslagbiljet:
  1. het bedrag van de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, aan het begin van het kalenderjaar, indien dit meer bedraagt dan € 31.340 of, ingeval de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, indien de gezamenlijke rendementsgrondslag van belastingplichtige en zijn partner aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 62.680 (beschikking bedrag rendementsgrondslag);
  2. het bedrag aan groene beleggingen dat aan het begin van het kalenderjaar niet behoort tot de bezittingen op grond van artikel 5.13 (beschikking bedrag groen beleggen).
2.
Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, is artikel 2.17, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing voor de vaststelling van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b. Indien artikel 2.17, tweede of derde lid, is toegepast voor de toedeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, geldt bij de toedeling van de bedragen van de rendementsgrondslag en de groene beleggingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, dezelfde verhouding. Indien de eerste volzin is toegepast voor de toedeling van het bedrag van de rendementsgrondslag, geldt bij de toedeling van het bedrag groen beleggen dezelfde verhouding. In afwijking van artikel 2.17, tweede lid, derde en vierde volzin, wordt de korting voor groene beleggingen, bedoeld in artikel 8.19, van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen op te komen in de verhouding die wordt toegepast op de rendementsgrondslag respectievelijk de groene beleggingen.
3.
Indien na vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, de belastingaanslag wordt aangepast en blijkt dat de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, herziet de inspecteur de beschikkingen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een beschikking als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan deze door de inspecteur worden herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening als bedoeld in de eerste zin opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
5.
Voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, geacht onderdeel uit te maken van de aanslag.
F

In artikel 9.6, vierde lid, wordt «het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18» vervangen door «het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, het bedrag rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, en het bedrag groen beleggen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel b».

G

In artikel 10.1 wordt «9.4 en 10.7» vervangen door «9.4, 9.4a en 10.7».

Artikel 9.4a Beschikking bedrag rendementsgrondslag en beschikking bedrag groen beleggen

ARTIKEL II

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a
Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing op gegevens, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
B

Na artikel 56 wordt in hoofdstuk VIII, afdeling 2, een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 56a
De artikelen 47, 47b, 48, 49, 49a, 51, 52a, 53, 53a, 54, 55 en 56 zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 7a

Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing op gegevens, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 56a

De artikelen 47, 47b, 48, 49, 49a, 51, 52a, 53, 53a, 54, 55 en 56 zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL III

In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt artikel 7, derde tot en met vijfde lid, te luiden:

3.
Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.340, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de belanghebbende en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar een gezamenlijke rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben van meer dan € 62.680. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.
4.
Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de rendementsgrondslag van een medebewoner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.340, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bepaalde in de eerste en tweede volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.
5.
Voor de toepassing van het derde en vierde lid alsmede voor de toepassing van bepalingen in inkomensafhankelijke regelingen die verwijzen naar artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden bezittingen en schulden die ten grondslag liggen aan het niet in Nederland belastbare inkomen, begrepen in het bedrag aan rendementsgrondslag.

ARTIKEL IV

In de Wet op de zorgtoeslag wordt artikel 2a als volgt gewijzigd:

1.
In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, bestaat geen aanspraak op een zorgtoeslag indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de verzekerde aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 116.613 of, indien de verzekerde het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, de gezamenlijke rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de verzekerde en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 147.459. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag, bedoeld in de vorige zin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.
Indien er aanleiding is om de bedragen, bedoeld in het eerste lid, te verhogen op een andere wijze dan op grond van het tweede lid, worden de bedragen vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
4.
De overeenkomstig het tweede en derde lid aangepaste bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in het eerste lid.

ARTIKEL V

In de Wet op het kindgebonden budget komt artikel 1, vierde lid, te luiden:

4.
In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, bestaat geen aanspraak op kindgebonden budget indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 116.613 of, indien de ouder het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, de gezamenlijke rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 147.459. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag, bedoeld in de vorige zin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VI

In de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 komt, artikel 28, vierde lid, te luiden:

4.
De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden op jaarbasis gesteld op 1,78% van het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 35, bezitten. Van het aldus berekende bedrag wordt een bedrag vrijgelaten, waarvan de hoogte door Onze Minister wordt bepaald.

ARTIKEL VII

In de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 komt, artikel 19, vijfde lid, te luiden:

5.
De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden op jaarbasis gesteld op 1,78% van het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 30, bezitten. Van het aldus berekende bedrag wordt een bedrag vrijgelaten, waarvan de hoogte door Onze Minister wordt bepaald.

ARTIKEL VIII

De Wet op de rechtsbijstand wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt «heffingvrij vermogen: het heffingvrij vermogen, bedoeld in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;» en wordt «het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001» vervangen door «de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001».

B

In artikel 25, derde lid, wordt «heffingvrij vermogen» vervangen door «drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

C

In artikel 34, tweede lid, wordt «heffingvrij vermogen» vervangen door «drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

D

In artikel 34g, eerste lid, onderdeel b, wordt «heffingvrij vermogen» vervangen door «drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

ARTIKEL IX

De Wet bevordering eigenwoningbezit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4, tweede lid, wordt «de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001» en wordt «de vrijstelling maatschappelijke beleggingen, bedoeld in afdeling 5.3 van die wet en de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal, bedoeld in afdeling 5.3a van die wet» vervangen door «de vrijstelling groene beleggingen, bedoeld in artikel 5.13 van die wet».

B

In artikel 9 wordt «het bedrag, genoemd in artikel 5.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «het eerstgenoemde drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001» en wordt «het bedrag, genoemd in artikel 5.5, tweede lid, van die wet» vervangen door «het tweede genoemde drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

ARTIKEL X

ARTIKEL XI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet aanpassing box 3.

stb-2021-546 (PDF)

Wet van 29 september 2021, houdende jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2020

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de noodzaak is gebleken van een wijziging van de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) en van de begrotingsstaat inzake de agentschappen van dit ministerie, alle voor het jaar 2020;

Zo is het, dat Wij met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

De departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2020 wordt gewijzigd, zoals blijkt uit de desbetreffende bij deze wet behorende staat.

Artikel 2

De begrotingsstaat inzake de agentschappen voor het jaar 2020 wordt gewijzigd, zoals blijkt uit de desbetreffende bij deze wet behorende staat.

Artikel 3

De vaststelling van de begrotingsstaten geschiedt in duizenden euro’s.

Artikel 4

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 31 december van het onderhavige begrotingsjaar.

Wetswijzigingen integreren met je processen? Probeer Way 3 weken gratis.