Part of Smart Yellow Suite

WGK010388
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche)

Updates ontvangen over deze regeling? Log in

Overheid.nl - XML - JSON

Type Algemene Maatregel van Bestuur
Fase Bekendmaking
Ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Datum uitgave 5 maart 2020
Datum inwerkingtreding -
Per KB Nee

Samenvatting

Deze tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zal nieuwe experimenten op grond van artikel 2.4 van de Chw bevatten.

Documenten

stb-2021-193 (PDF)

Besluit van 8 april 2021 tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche))

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 oktober 2020, nr. 2020-0000580075, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 januari 2021, nr. W04.20.0387/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 april 2021, nr. 2021-0000151757, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 6r worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 6s
1.
Dit artikel is tot 1 januari 2025 van toepassing op de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Beemster, Diemen, Edam-Volendam, Haarlemmermeer, Landsmeer, Oostzaan, Ouder-Amstel, Purmerend, Uithoorn, Waterland, Wormerland en Zaanstad.
2.
In afwijking van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingswet 2014 vormen de gemeenten, genoemd in het eerste lid, voor de toepassing van dit artikel gezamenlijk de woningmarktregio.
3.
In afwijking van artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Huisvestingswet 2014 kunnen de gemeenteraden, indien overeenstemming is bereikt met de andere gemeenten, bepalen dat voor ten hoogste zestig procent van het percentage, bedoeld in de eerste volzin van dat lid, bij de verlening van huisvestingsvergunningen voorrang mag worden gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan een van die gemeenten binnen de woningmarktregio.
4.
In afwijking van artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeenteraad, indien overeenstemming is bereikt met de andere gemeenten, in de huisvestingsverordening bepalen bij hoeveel huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan die gemeente, met dien verstande dat het aantal huisvestingsvergunningen waarbij voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan een van die gemeenten voor de woningmarktregio in zijn geheel niet hoger is dan het percentage, bedoeld in het derde lid.
Artikel 6t
1.
Voor de toepassing van dit artikel wordt, in afwijking van artikel 1 van de Leegstandwet, verstaan onder:
2.
In afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Leegstandwet kan de gemeenteraad, indien hij een verordening als bedoeld in artikel 4 van de Huisvestingswet 2014 heeft vastgesteld, in de leegstandverordening bepalen dat de leegstand van daarbij aangewezen categorieën woonruimten, gelegen in de gemeente of daarbij aangegeven delen van de gemeente, door de eigenaar wordt gemeld aan burgemeester en wethouders, zodra die leegstand langer duurt dan een in die verordening aangegeven termijn van ten minste drie maanden.
3.
In de leegstandverordening worden nadere regels gegeven over het melden, bedoeld in het tweede lid.
4.
Burgemeester en wethouders voeren binnen twee maanden na ontvangst van de melding, bedoeld in het tweede lid, overleg met de eigenaar van de woonruimte over het gebruik ervan.
5.
Burgemeester en wethouders stellen na het overleg, bedoeld in het vierde lid, of zonder overleg indien de eigenaar aan dat overleg geen medewerking verleent, een leegstandbeschikking vast.
6.
Burgemeester en wethouders kunnen in de leegstandbeschikking, bedoeld in het vijfde lid:
  1. indien de woonruimte niet geschikt is voor gebruik als woonruimte en de woonruimte niet is bestemd voor afbraak of vernieuwbouw, bepalen welke voorzieningen door de eigenaar binnen de in de beschikking bepaalde termijn moeten zijn getroffen om de woonruimte geschikt te maken voor gebruik als woonruimte;
  2. indien de woonruimte is bestemd voor verhuur, de maximale marktconforme huurprijs bepalen waartegen de woonruimte te huur wordt aangeboden;
  3. indien het een woonruimte betreft die is bestemd voor verkoop en als woonruimte kan worden verhuurd op grond van artikel 15, eerste lid, onder b of d, van de Leegstandwet, de eigenaar verplichten de woonruimte te verhuren, met een vergunning als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van die wet;
  4. indien het een woonruimte betreft die is bestemd voor afbraak of vernieuwbouw en als woonruimte kan worden verhuurd op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Leegstandwet, de eigenaar verplichten de woonruimte te verhuren, met een vergunning als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van die wet;
  5. een termijn opnemen van ten minste één maand waarbinnen de woonruimte op het moment dat deze geschikt is voor bewoning in gebruik wordt genomen als woonruimte;
  6. andere voorwaarden opnemen die noodzakelijk zijn voor het zo spoedig mogelijk in gebruik nemen van de woonruimte.
7.
De eigenaar kan gemotiveerd verzoeken om de termijn, bedoeld in het zesde lid, onder e, eenmaal te verlengen met een periode van ten minste één maand.
8.
Indien een eigenaar een verzoek als bedoeld in het zevende lid doet, kunnen burgemeester en wethouders de voorwaarden, bedoeld in het zesde lid, onder b tot en met e, in de oorspronkelijke leegstandbeschikking wijzigen.
9.
In aanvulling op artikel 4 van de Leegstandwet kunnen burgemeester en wethouders, indien ze vaststellen dat het gebouw of een gedeelte daarvan niet geschikt is voor gebruik, in een leegstandbeschikking voorschrijven welke voorzieningen door de eigenaar binnen de in de beschikking bepaalde termijn moeten worden getroffen om het gebouw of een gedeelte ervan geschikt te maken voor gebruik, tenzij het gebouw is bestemd voor afbraak of vernieuwbouw.
10.
Dit artikel is tot 1 januari 2025 van toepassing op de gemeente Amsterdam.
B

Na artikel 7ab worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 7ad
1.
In afwijking van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening geldt voor een sociale koopwoning de kostengrens, zoals vastgesteld in de Voorwaarden en Normen Nationale Hypotheekgarantie, als de ten hoogste koopprijs.
2.
In afwijking van artikel 3.1.2, vierde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad, indien een bestemmingsplan regels bevat ten aanzien van sociale koopwoningen, na regionale afstemming een lagere koopprijs vaststellen dan de ten hoogste koopprijs, bedoeld in het eerste lid.
3.
Dit artikel is, voor zover de bestemmingsplannen, waarin toepassing is gegeven aan het eerste of tweede lid, worden vastgesteld voor 1 januari 2024 en het ontwerp van deze plannen ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing op de gemeenten:
  1. Aalsmeer;
  2. Albrandswaard;
  3. Almere;
  4. Amstelveen;
  5. Amsterdam,
  6. Arnhem;
  7. Barendrecht;
  8. Beemster;
  9. Berg en Dal;
  10. Best;
  11. Beuningen;
  12. Beverwijk;
  13. Blaricum;
  14. Bloemendaal;
  15. Brielle;
  16. Bunnik;
  17. Capelle aan den IJssel;
  18. Delft;
  19. De Bilt;
  20. Diemen;
  21. Den Haag;
  22. De Ronde Venen;
  23. Doesburg;
  24. Dordrecht;
  25. Druten;
  26. Duiven;
  27. Edam-Volendam;
  28. Eindhoven;
  29. Geldrop-Mierlo;
  30. Gooise Meren;
  31. Groningen;
  32. Haarlem;
  33. Haarlemmermeer;
  34. Heemskerk;
  35. Heemstede;
  36. Hellevoetsluis;
  37. Helmond;
  38. Heumen;
  39. Hilversum;
  40. Houten;
  41. Huizen;
  42. IJsselstein;
  43. Katwijk;
  44. Krimpen aan den IJssel;
  45. Landsmeer;
  46. Lansingerland;
  47. Laren;
  48. Leiden;
  49. Leidschendam-Voorburg;
  50. Lelystad;
  51. Lingewaard;
  52. Lopik;
  53. Maassluis;
  54. Midden-Delfland;
  55. Montferland;
  56. Montfoort;
  57. Mook en Middelaar;
  58. Nieuwegein;
  59. Nijmegen;
  60. Nissewaard;
  61. Nuenen;
  62. Oirschot;
  63. Oostzaan;
  64. Ouder-Amstel;
  65. Oudewater;
  66. Overbetuwe;
  67. Pijnacker-Nootdorp;
  68. Purmerend;
  69. Renkum;
  70. Rheden;
  71. Ridderkerk;
  72. Rijswijk;
  73. Rotterdam;
  74. Rozendaal;
  75. Schiedam;
  76. Son en Breugel;
  77. Stichtse Vecht;
  78. Uitgeest;
  79. Uithoorn;
  80. Utrecht;
  81. Utrechtse Heuvelrug;
  82. Veldhoven;
  83. Velsen;
  84. Vijfheerenlanden;
  85. Vlaardingen;
  86. Waalre;
  87. Wassenaar;
  88. Waterland;
  89. Weesp;
  90. Westervoort;
  91. Westland;
  92. Westvoorne;
  93. Wijchen;
  94. Wijdemeren;
  95. Wijk bij Duurstede;
  96. Woerden;
  97. Wormerland;
  98. Zaanstad;
  99. Zandvoort;
  100. Zeist;
  101. Zevenaar;
  102. Zoetermeer;
  103. Zwijndrecht.
Artikel 7ae
1.
Dit artikel is tot 1 januari 2025 van toepassing binnen de provincies Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijssel.
2.
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen.
3.
In afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij kan het bevoegd gezag voor een huisvestingssysteem dat of een additionele techniek die niet in bijlage 1 bij die regeling is opgenomen op aanvraag bij besluit bepalen dat in plaats van emissiefactoren gebruik wordt gemaakt van meetsensoren die de feitelijke emissies meten voor het beoordelen of wordt voldaan aan artikel 3, 4 of 5 van het Besluit emissiearme huisvesting en hetzij artikel 7, eerste lid, onder a en b, van de Wet ammoniak en veehouderij, hetzij artikel 3.114, eerste lid, onder a en b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
4.
Indien toepassing wordt gegeven aan het derde lid, zijn artikel 6, eerste lid, van het Besluit emissiearme huisvesting, artikel 1, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij en artikel 3.112 van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing.
5.
Indien het bevoegd gezag een besluit neemt als bedoeld in het derde lid, wordt in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of het tiende lid, opgenomen:
  1. het emissieplafond en de wijze waarop wordt aangetoond dat hieraan wordt voldaan;
  2. dat de emissies worden gemeten overeenkomstig het Protocol voor meting met sensoren van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij of een gelijkwaardige methode.
6.
Onverminderd artikel 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij kan het bevoegd gezag voor een huisvestingssysteem dat of een additionele techniek die niet in bijlage 1 bij die regeling is opgenomen, op aanvraag bij besluit een bijzondere ammoniakemissiefactor of een emissiereductiepercentage vaststellen die bij de berekening van de ammoniakemissie worden toegepast.
7.
Indien het bevoegd gezag een besluit neemt als bedoeld in het zesde lid, wordt in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of het tiende lid, opgenomen dat de emissies binnen twee jaar vanaf het in gebruik nemen van het huisvestingssysteem of de additionele techniek worden gemeten overeenkomstig het Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij, versie 2013a, of een gelijkwaardige methode, tenzij is aangetoond dat al voldoende metingen op andere locaties worden uitgevoerd.
8.
Onverminderd artikel 67, eerste en derde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 kan het bevoegd gezag op aanvraag bij besluit andere gegevens gebruiken en goedkeuren dan de gegevens, bedoeld in artikel 66, onder i, van die regeling.
9.
Indien het bevoegd gezag een besluit neemt als bedoeld in het achtste lid, wordt in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of het tiende lid, opgenomen dat de emissies binnen twee jaar vanaf het in gebruik nemen van het huisvestingssysteem of de additionele techniek worden gemeten overeenkomstig het Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij, versie 2010, of een gelijkwaardige methode, tenzij is aangetoond dat al voldoende relevante metingen op andere locaties worden uitgevoerd.
10.
In aanvulling op artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht wordt aangewezen als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf waarbij toepassing is gegeven aan het derde, zesde of achtste lid, voor zover deze activiteit plaatsvindt binnen een inrichting type B zoals omschreven in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
11.
In afwijking van artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht kunnen aan een omgevingsvergunning als deze betrekking heeft op de categorie activiteiten, bedoeld in het tiende lid, voorschriften worden verbonden als toepassing is gegeven aan het derde, zesde of achtste lid.
12.
In aanvulling op artikel 5.13b van het Besluit omgevingsrecht kan een omgevingsvergunning als deze betrekking heeft op de categorie activiteiten, bedoeld in het tiende lid, worden geweigerd vanwege de aard of locatie van de activiteit.
13.
In aanvulling op artikel 2.31, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet of als deze betrekking heeft op de categorie activiteiten, bedoeld het tiende lid, wijzigen, indien:
  1. uit metingen blijkt dat de ammoniakemissie in kg per dierplaats per jaar hoger is dan de op grond van het zesde lid vastgestelde bijzondere ammoniakemissiefactor of het op grond van dat lid vastgestelde emissiereductiepercentage;
  2. uit metingen blijkt dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) in kg per dier per jaar hoger is dan de op grond van het achtste lid vastgestelde bijzondere emissiefactor of het op grond van dat lid vastgestelde emissiereductiepercentage;
  3. aanvullende maatregelen nodig zijn voor een goede werking van het huisvestingssysteem; of
  4. aanvullende eisen nodig zijn voor het meten met sensoren.
14.
Indien toepassing wordt gegeven aan het dertiende lid, is artikel 2.31a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
15.
In aanvulling op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet of het tiende lid geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
  1. uit metingen blijkt dat de ammoniakemissie hoger is dan de op grond van het zesde lid vastgestelde bijzondere ammoniakemissiefactor of het op grond van dat lid vastgestelde emissiereductiepercentage;
  2. uit metingen blijkt dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) in kg per dier per jaar hoger is dan de op grond van het achtste lid vastgestelde bijzondere emissiefactor of het op grond van dat lid vastgestelde emissiereductiepercentage; of
  3. niet binnen twee jaar nadat het huisvestingssysteem is opgericht, metingen zijn uitgevoerd.
16.
Indien toepassing wordt gegeven aan het vijftiende lid, wordt het besluit, bedoeld in zesde en achtste lid, ingetrokken.
Artikel 7af
1.
Dit artikel is tot 1 januari 2025 van toepassing binnen de provincies Gelderland, Limburg en Noord-Brabant.
2.
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen.
3.
Onverminderd het Besluit emissiearme huisvesting kan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en voor een inrichting type B, bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, bij besluit maatregelen voorschrijven die de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) verminderen, als blijkt dat de nadelige gevolgen van deze emissies voor het milieu verder kunnen onderscheidenlijk moeten worden beperkt, vanwege:
  1. de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu;
  2. de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu;
  3. de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) door veehouderijen;
  4. door het bevoegd gezag vastgesteld beleid voor verbetering van de luchtkwaliteit; of
  5. onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid.
4.
Indien voor dierenverblijven die zijn opgericht voor 1 januari 2007 toepassing wordt gegeven aan het derde lid, kan het bevoegd gezag afwijken van artikel 5, tweede lid, van het Besluit emissiearme huisvesting.
5.
Indien voor een inrichting type B als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer toepassing wordt gegeven aan het derde lid, kan het bevoegd gezag afwijken van de artikelen 3.113 tot en met 3.119a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
6.
In aanvulling op artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet wijzigen, vanwege:
  1. de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) door veehouderijen;
  2. door het bevoegd gezag vastgesteld beleid voor verbetering van de luchtkwaliteit; of
  3. onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid.
7.
Bij het wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in het zesde lid kan het bevoegd gezag afwijken van het Besluit emissiearme huisvesting.
8.
Indien toepassing wordt gegeven aan het zesde lid, is artikel 2.31a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
9.
Voor het voorschrijven van maatregelen, bedoeld in het derde lid, is artikel 3, derde lid, laatste volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij ook van toepassing op een veehouderij waartoe geen IPPC-installatie behoort.
10.
In afwijking van artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij kunnen ook voorschriften worden gesteld over huisvestingssystemen die op 1 januari 2007 al aanwezig waren.
11.
In aanvulling op artikel 2.33, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet als sprake is van onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid.
12.
Bij het bepalen of sprake is van onaanvaardbare geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
  1. lokaal geurbeleid;
  2. de individuele en cumulatieve geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
  3. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt;
  4. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;
  5. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting; en
  6. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
13.
In aanvulling op artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de veehouderij of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld.
14.
In afwijking van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij kan het bevoegd gezag bepalen dat:
  1. de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging minder bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand; of
  2. de totale geurbelasting na die wijziging minder bedraagt dan het gemiddelde van de in de verordening vastgelegde waarde en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte.
15.
In afwijking van de artikelen 3.115, tweede lid, aanhef en onder b, en 3.118, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan het bevoegd gezag bij uitbreiding van een dierenverblijf bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de geurbelasting, bedoeld in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van dat besluit, minder bedraagt dan het in dat lid bedoelde gemiddelde.
16.
Op welke wijze invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid, bedoeld in het veertiende en vijftiende lid, wordt vastgelegd in beleidsregels, in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte als bedoeld in artikel 7c of in de verordening, bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij.
17.
Het bevoegd gezag kent degene tot wie een besluit is gericht krachtens of met toepassing van het derde, zesde, elfde of dertiende tot en met vijftiende lid en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.
18.
Indien toepassing wordt gegeven aan het zeventiende lid, is artikel 4.2, tweede en derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7ah
1.
In afwijking van afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 7c, tiende en elfde lid, kan de raad op grond van dit artikel regels voor kostenverhaal opnemen in het bestemmingsplan.
2.
Als een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorziet in het toelaten van bouwactiviteiten als bedoeld in het vijftiende lid, verhaalt het bestuursorgaan op degene die die bouwactiviteiten verricht de kosten die het vanwege de in het zestiende lid bedoelde kostensoorten maakt, voor zover:
  1. de kostensoorten toerekenbaar zijn aan het kostenverhaalsgebied; en
  2. de kosten proportioneel zijn in verhouding tot het profijt dat het kostenverhaalsgebied van de kostensoorten heeft.
3.
In afwijking van het tweede lid kan het bestuursorgaan beslissen kosten niet te verhalen als:
  1. het totaal van de verschuldigde geldsommen dat op grond van het tiende lid kan worden verhaald, minder bedraagt dan € 10.000,–;
  2. er geen verhaalbare kosten als bedoeld in de zestiende lid, onder c tot en met i, zijn; of
  3. de verhaalbare kosten alleen de aansluiting van een locatie op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.
4.
Het is verboden een activiteit als bedoeld in het vijftiende lid te verrichten, voordat de op grond van dit artikel verschuldigde kosten zijn betaald.
5.
De gemeente waarvan het bestuursorgaan een orgaan is, kan met degene die kosten is verschuldigd een overeenkomst aangaan over kostenverhaal. Bij de overeenkomst kan, in afwijking van het vierde lid, worden bepaald dat de betaling geheel of gedeeltelijk na aanvang van de activiteit plaatsvindt, mits aan de overeenkomst voorwaarden worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor de betaling.
6.
Als het verhalen van kosten, bedoeld het tweede lid, is verzekerd vanwege een overeenkomst als bedoeld in het vijfde lid, zijn het zevende tot en met veertiende en zeventiende tot en met eenentwintigste lid niet van toepassing.
7.
In het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid:
  1. worden kostenverhaalsgebieden aangewezen waarvoor de kosten, bedoeld in het tweede lid, worden gemaakt;
  2. wordt per kostenverhaalsgebied bepaald welke kostensoorten waarvan het gebied ten dele profijt heeft, naar evenredigheid aan dat kostenverhaalsgebied worden toegerekend;
  3. wordt per kostenverhaalsgebied een raming van de kosten opgenomen, met dien verstande dat ook alleen het maximum van de globaal te verhalen kosten als geheel per kostenverhaalsgebied kan worden opgenomen; en
  4. worden per kostenverhaalsgebied regels gesteld over:
    1. de verdeling van de kosten over de bouwactiviteiten, waarbij ook het maximum van de te verhalen kosten per activiteit wordt opgenomen; en
    2. de eindafrekening van de kosten.
8.
De kosten worden verhaald tot ten hoogste het bedrag van de waardevermeerdering van de locatie waar de activiteit wordt verricht, die optreedt of zal optreden als gevolg van de bouwactiviteit.
9.
De verschuldigde geldsom wordt berekend door de kosten over de bouwactiviteiten te verdelen naar rato van de opbrengsten van de gronden.
10.
Als er geen overeenkomst is aangegaan, wordt de verschuldigde geldsom door het college van burgemeester en wethouders bij beschikking vastgesteld volgens hetgeen daarover is bepaald in dit artikel en in het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid. Voordat het bestuursorgaan de beschikking geeft, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
11.
De beslissing op een aanvraag om een beschikking als bedoeld in het tiende lid wordt aangehouden als voor de in de aanvraag bedoelde te verrichten activiteit het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is, tenzij:
  1. een ingesteld beroep tegen het bestemmingsplan geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de activiteit; of
  2. deze gevolgen volgens het bestuursorgaan niet opwegen tegen het belang dat met het geven van de beschikking is gediend.
12.
De beschikking bevat een raming van de kosten en van de waardevermeerdering waarop de verschuldigde geldsom is gebaseerd. Bij de beschikking kan, in afwijking van het vierde lid, worden bepaald dat de betaling geheel of gedeeltelijk na aanvang van de activiteit plaatsvindt, mits aan de beschikking voorschriften worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor de betaling van de verschuldigde geldsom.
13.
De regeling voor de eindafrekening, bedoeld in het zevende lid, onder d, onder 2°, leidt er niet toe dat er een aanvullende geldsom is verschuldigd.
14.
Als een opnieuw berekende geldsom:
  1. meer dan vijf procent lager is dan de op grond van de beschikking betaalde geldsom, betaalt het bestuursorgaan binnen vier weken na de eindafrekening het verschil, voor zover het groter is dan vijf procent, naar evenredigheid terug met rente; en
  2. is gebaseerd op andere kosten dan de kosten waarop de op grond van het tiende lid bij beschikking vastgestelde verschuldigde geldsom is gebaseerd, vindt geen terugbetaling plaats voor zover:
    1. de kosten vanwege de in het zestiende lid bedoelde kostensoorten zijn gemaakt; en
    2. het maximum, bedoeld in het zevende lid, onder c, niet wordt overschreden.
15.
Bouwactiviteiten waarvan kosten worden verhaald als bedoeld in het tweede lid, aanhef, zijn:
  1. de bouw van een of meer woningen;
  2. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  3. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  4. de bouw van een gebouw dat geen hoofdgebouw als bedoeld onder b is, met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte;
  5. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste tien woningen worden gerealiseerd; of
  6. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt.
16.
De kostensoorten, bedoeld in het tweede lid, aanhef, zijn:
  1. de kosten van het vaststellen van een bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek;
  2. de waarde van de gronden die worden gebruikt voor de uitvoering van de onder h en i bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen, inclusief de waarde van de te slopen opstallen, geraamd overeenkomstig het eenentwintigste lid;
  3. de kosten van het vrijmaken van de gronden, bedoeld onder b, van persoonlijke rechten en lasten, eigendom en bezit en beperkte rechten of zakelijke lasten;
  4. het tijdelijk beheer van de door of vanwege de gemeente verworven percelen, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten;
  5. de kosten van het slopen, verwijderen en verplaatsen van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen op de gronden, bedoeld onder b;
  6. de kosten van bodemsanering, het dempen van oppervlaktewateren en het verrichten van grondwerken op de gronden, bedoeld onder b;
  7. de kosten van de noodzakelijke compensatie van in het kostenverhaalsgebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen;
  8. de kosten van de volgende werken:
    1. wegen, gebouwde en ongebouwde openbare parkeergelegenheden, pleinen, voet- en rijwielpaden, gebouwde openbare fietsenstallingen, faciliteiten voor ondergrondse afvalinzameling, waterpartijen, watergangen, voorzieningen voor de waterhuishouding, bruggen, tunnels, duikers, kades, steigers en andere rechtstreeks met de aanleg daarvan verband houdende werken en bouwwerken;
    2. infrastructuur voor openbaar-vervoervoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken;
    3. groenvoorzieningen, natuurvoorzieningen en openbare niet-commerciële sportvoorzieningen;
    4. openbare verlichting en brandkranen met aansluitingen;
    5. straatmeubilair, speeltoestellen, sierende elementen, kunstobjecten en afrasteringen in de openbare ruimte;
    6. distributienetwerken voor elektriciteit, warmte, gas en water, inclusief bijbehorende werken en bouwwerken;
    7. riolering, inclusief bijbehorende werken en bouwwerken;
  9. de kosten van werken, werkzaamheden en maatregelen die noodzakelijk zijn voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit;
  10. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering van de onder c, e, f, h en i bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek;
  11. tegemoetkoming van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
  12. niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen, genoemd onder a en c tot en met j;
  13. de rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten; en
  14. de kosten van andere door of in opdracht van het bevoegd gezag te verrichten werkzaamheden, voor zover die werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in dit lid bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen.
17.
Als het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, voor de aangewezen kostenverhaalsgebieden een raming van de opbrengsten voor alle daarin gelegen gronden bevat, wordt bij die raming uitgegaan van de opbrengst van de locatie waar een bouwactiviteit wordt verricht in het jaar waarin de beschikking, bedoeld in het tiende lid, zal worden gegeven.
18.
De waardevermeerdering, bedoeld in het achtste en twaalfde lid, en de opbrengsten, bedoeld in het zeventiende lid, worden geraamd op basis van objectief bepaalbare maatstaven.
19.
De raming van de waardevermeerdering, bedoeld in het twaalfde lid, wordt vastgesteld door de geraamde opbrengst van de locatie waar de activiteit wordt verricht te verminderen met de raming van de inbrengwaarde van die locatie, waarbij tot de inbrengwaarde worden gerekend:
  1. de waarde van de grond en de te slopen opstallen in de toestand voorafgaand aan het vaststellen van het bestemmingsplan;
  2. de kosten van het vrijmaken van de grond van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit en beperkte rechten of zakelijke lasten;
  3. de kosten van het slopen, verwijderen en verplaatsen van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen; en
  4. de kosten van bodemsaneringswerkzaamheden, het dempen van oppervlaktewateren en het verrichten van grondwerken.
20.
Tot de kosten, bedoeld in het negentiende lid, onder b, c en d, worden ook gerekend de kosten die voorafgaand aan het vaststellen van het bestemmingsplan zijn gemaakt en direct verband houden met de te verrichten bouwactiviteiten.
21.
De raming van de inbrengwaarde, bedoeld in het negentiende lid, aanhef, wordt vastgesteld:
  1. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet, met dien verstande dat voor gronden die zijn onteigend of waarvoor een onteigeningsbeschikking is gegeven of die op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, de inbrengwaarde gelijk is aan de schadeloosstelling ingevolge die wet, of
  2. overeenkomstig de waarde die bij beschikking op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor het kalenderjaar waarin de raming wordt vastgesteld.
22.
Over de hoogte en de begrenzing van de kostensoorten, bedoeld in het zevende lid, onder a, c, j en n, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar het type locatie en de aard en omvang van de activiteit.
23.
Dit artikel is van toepassing op de bij ministeriële regeling aangewezen plangebieden.

Artikel 6s

Artikel 6t

Artikel 7ad

Artikel 7ae

Artikel 7af

Artikel 7ah

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

ARTIKEL III

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche).

Wetswijzigingen integreren met je processen? Probeer Way 3 weken gratis.