Part of Smart Yellow Suite

WGK007391
Wijziging Activiteitenbesluit ivm implementatie Richtlijn (EU) 2015/2193 middelgrote stookinstallaties

Updates ontvangen over deze regeling? Log in

Overheid.nl - XML - JSON

Type Algemene Maatregel van Bestuur
Fase Bekendmaking
Ministerie Infrastructuur en Milieu
Datum uitgave 21 juni 2016
Datum inwerkingtreding -
Per KB Nee

Opschrift

Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit ten behoeve van de implementatie van Richtlijn (EU) 2015/2193 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Pb EU 2015, L 313)

Samenvatting

Betreft een wijziging van het Activiteitenbesluit vanwege de implementatie van de Richtlijn middelgrote stookinstallaties, met regels ten aanzien van registratie, emissie-eisen en monitoring van middelgrote stookinstallaties.

Documenten

stb-2017-330 (PDF)

Besluit van 19 augustus 2017 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer ten behoeve van de implementatie van Richtlijn (EU) 2015/2193 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Pb EU 2015, L 313)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 februari 2017 nr. IenM/BSK-2016/105520, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Pb EU 2015, L 313);

Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 11 mei 2017, no.W14.17.0029/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 juli 2017, nr. IenM/BSK-2017/140710, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

B

In artikel 1.2 komt onderdeel i, sub 2, van de begripsomschrijving «inrichting type A» te luiden:

  1. het in werking hebben van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MWth voor de verwarming van gebouwen of de verwarming van tapwater;
C

Na artikel 1.21b wordt in hoofdstuk 1 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.21c
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien sprake van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, tevens de volgende gegevens verstrekt:
  1. het nominaal thermisch ingangsvermogen (MWth) van de stookinstallatie;
  2. het type stookinstallatie, onderverdeeld in gasmotor, dieselmotor, dual-fuelmotor, gasturbine, ketel, fornuis, droger, luchtverhitter of andere stookinstallatie;
  3. het type gebruikte brandstoffen en het aandeel ervan, onderverdeeld naar vaste biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, andere vloeibare brandstoffen dan gasolie, aardgas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen;
  4. de sector waarin de stookinstallatie werkt of de inrichting waarin zij wordt gebruikt (4-cijferige NACE-code);
  5. het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens gebruik;
  6. indien het betreft een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, onder b, een door de exploitant ondertekende verklaring dat hij de stookinstallatie niet meer dan het in dat lid genoemde aantal uren zal exploiteren.
D

Het opschrift van § 3.2.1 komt te luiden:

E

Artikel 3.7 komt te luiden:

Artikel 3.7
1.
Deze paragraaf is niet van toepassing op:
  1. het stoken van brandstoffen in stookinstallaties die ingevolge bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder a, van het Besluit omgevingsrecht er toe leiden, dat een inrichting vergunningplichtig is;
  2. stookinstallaties waarop paragraaf 5.1.1 van toepassing is;
  3. stookinstallaties waarop paragraaf 5.1.2 van toepassing is;
  4. stookinstallaties waarop Richtlijn 97/68/EG betrekking heeft en andere mobiele stookinstallaties;
  5. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
  6. in de chemische industrie gebruikte reactoren;
  7. windverhitters van hoogovens;
  8. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.
2.
De artikelen 3.10 tot en met 3.10j en 3.10q tot en met 3.10t inzake emissies naar de lucht zijn van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie, tenzij het betreft:
  1. een stookinstallatie die blijkens een daarvoor aan de inrichting verleende omgevingsvergunning wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof;
  2. een stookinstallatie die ten hoogste 500 uren per jaar in gebruik is, met uitzondering van dieselmotoren die, behoudens de vanuit bedrijfszekerheid noodzakelijke testen, worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit terwijl het openbare net beschikbaar is. Voor zover het een installatie betreft met een nominaal thermisch ingangsvermogen vanaf 1MW waarin een vaste brandstof wordt gestookt, voldoet deze aan een emissiegrenswaarde voor stof van 200 mg/Nm3 indien deze voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en voldoet deze aan een emissiegrenswaarde voor stof van 100 mg/Nm3 indien deze op of na 20 december 2018 in gebruik is genomen;
  3. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
  4. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;
  5. stookinstallaties waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats;
  6. crematoria.
3.
De artikelen 3.10k, 3.10n en 3.10o inzake het doelmatig beheer van afvalwater, het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het doelmatig beheer van afval, zijn van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie.
4.
De artikelen 3.10l en 3.10m inzake een doelmatig gebruik van energie, zijn van toepassing op inrichtingen waarin zich geen broeikasgasinstallaties als bedoeld in artikel 16.1 van de wet bevinden en waarbij het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie plaatsvindt, tenzij het een warmtekrachtinstallatie betreft waarin vergistingsgas wordt gebruikt.
5.
Artikel 3.10p inzake keuring en onderhoud van een stookinstallatie is van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie, tenzij het betreft een stookinstallatie die blijkens een daarvoor aan de inrichting verleende omgevingsvergunning wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof.
6.
Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MWth of meer als één stookinstallatie aangemerkt en worden de vermogens opgeteld indien:
  1. de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd, of
  2. de afgassen van die stookinstallaties, met inachtneming van technische en economische factoren, volgens het oordeel van het bevoegd gezag via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten.
Indien toepassing wordt gegeven aan onderdeel b, stelt het bevoegd gezag in een maatwerkvoorschrift vast welke stookinstallaties deel uitmaken van het samenstel van stookinstallaties.
7.
Voor zover stookinstallaties onder de werkingssfeer van deze paragraaf vallen, zijn de artikelen 2.5, 2.6, 2.7 en 2.8, derde tot en met achtste lid, niet van toepassing.
8.
Onverminderd de emissie-eisen in deze paragraaf kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de emissies van een stookinstallatie.
F

Artikel 3.9 komt te luiden:

Artikel 3.9
1.
Het rookgas van een installatie voor de regeneratie van glycol voldoet aan een emissiegrenswaarde van stikstofoxiden naar de lucht van ten hoogste 80 mg/Nm3.
2.
Indien de kwaliteit van het aardgas en de technische kenmerken van de in het eerste lid genoemde installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden dan genoemd in dat lid vaststellen. De emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden naar de lucht is in dat geval ten hoogste 150 mg/Nm3 indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
3.
Ten aanzien van de technische kenmerken, bedoeld in het tweede lid, wordt onder meer rekening gehouden met de kosteneffectiviteit, bedoeld in artikel 2.7, vierde tot en met zesde lid, en met de integrale afweging van de mogelijkheden voor emissiebeperking.
4.
De emissiegrenswaarden genoemd in het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2019 niet van toepassing op het rookgas van een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol die voor 1 januari 2016 in gebruik is genomen.
5.
Voor installaties als bedoeld in het vierde lid blijven, in afwijking van artikel 6.1, tot 1 januari 2019 de emissiegrenswaarden van de vergunning van toepassing.
G

Artikel 3.10 komt te luiden:

Artikel 3.10
1.
Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen vanaf 1 MWth voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10.
2.
In afwijking van het eerste lid voldoet een ketelinstallatie gestookt op vergistingsgas die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 200 mg/Nm3.
3.
In afwijking van het eerste en tweede lid voldoet een ketelinstallatie die groter is dan 5 MWth, wordt gestookt op vergistingsgas en die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen, vanaf 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 170 mg/Nm3.
H

Artikel 3.10a komt te luiden:

Artikel 3.10a
1.
Het rookgas van een stookinstallatie anders dan een ketelinstallatie, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, met een nominaal thermisch ingangsvermogen vanaf 1 MWth voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10a.
2.
In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag voor installaties die voor 20 december 2018 in gebruik zijn genomen, indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde vaststellen tot maximaal de in tabel 3.10a tussen haakjes aangegeven waarden.
3.
In afwijking van het eerste lid gelden de emissiegrenswaarden in dit artikel voor stookinstallaties die voor 20 december 2018 in bedrijf zijn genomen vanaf:
  1. 1 januari 2025 voor stookinstallaties meer dan 5 MWth;
  2. 1 januari 2030 voor stookinstallaties van 1 MWth of meer en 5 MWth of minder.
4.
In afwijking van het eerste lid en onverminderd het derde lid voldoet een stookinstallatie gestookt op vergistingsgas die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2):
  1. van 170 mg/Nm3 voor een stookinstallatie van meer dan 5 MWth;
  2. van 200 mg/Nm3 voor een stookinstallatie van 1 MWth of meer en 5 MWth of minder.
I

Artikel 3.10b komt te luiden:

Artikel 3.10b
Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen kleiner dan 1MWth voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10b.
J

In artikel 3.10c, eerste lid, wordt «ketelinstallatie» vervangen door: stookinstallatie.

K

Artikel 3.10d komt te luiden:

Artikel 3.10d
1.
Het rookgas van een gasturbine voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10d.
2.
In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van ten hoogste 75 mg/Nm3 vaststellen voor een gasturbine die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen, indien deze gasturbine is uitgerust met een stoom- of waterinjectie.
3.
In afwijking van het eerste lid voldoet een gasturbine gelegen op een off shore olie- of gaswinningsplatform die voor 1 april 2010 in gebruik is genomen aan een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van 75 mg/Nm3.
L

Artikel 3.10e komt te luiden:

Artikel 3.10e
1.
Het rookgas van een dieselmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10e.
2.
In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van meer dan 5 MWth die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen tot 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
3.
In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van meer dan 5 MWth en 20 MWth of minder die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen vanaf 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
4.
In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden vaststellen voor een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 600 kWth gelegen op een platform dat is gelegen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone. De afwijkende emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden bedraagt ten hoogste 930 mg/Nm3.
5.
Degene die een inrichting drijft waartoe een dieselmotor als bedoeld in het vierde lid behoort, legt elke vijf jaar ten behoeve van het maatwerkvoorschrift aan het bevoegd gezag een haalbaarheidsstudie over naar vermindering van de NOx-emissies door toepassing van emissiebeperkende maatregelen of alternatieve technieken, zoals zonne- en windenergie, gasmotoren en -turbines. Van de haalbaarheidsstudie maakt een kosteneffectiviteitsberekening deel uit.
6.
In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag bepalen dat kan worden volstaan met een kosteneffectiviteitsberekening indien de resterende levensduur van de installatie daartoe aanleiding geeft.
7.
Bij de beoordeling van de kosteneffectiviteitsberekening gaat het bevoegd gezag uit van een kosteneffectiviteit als bedoeld in artikel 2.7, vierde tot en met zesde lid.
M

Artikel 3.10f komt te luiden:

Artikel 3.10f
1.
Het rookgas van een gasmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10f.
2.
In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie van minder dan 2,5 MWth, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en op aardgas wordt gestookt, tot 1 januari 2030 aan een emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden (NOx) van 115 mg/Nm3.
3.
In afwijking van het eerste lid voldoet een installatie, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op vergistingsgas, aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 65 mg/Nm3.
4.
In afwijking van het eerste lid en derde lid voldoet een installatie van 5 MWth of minder, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op vergistingsgas, vanaf 1 januari 2030 aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 60 mg/Nm3.
5.
In afwijking van het eerste lid en derde lid voldoet een installatie van meer dan 5 MWth, die voor 20 december 2018 in gebruik is genomen en wordt gestookt op vergistingsgas, vanaf 1 januari 2025 aan een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide (SO2) van 60 mg/Nm3.
6.
In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor onverbrande koolwaterstoffen vaststellen voor een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 2,5 MWth of meer, die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen en waarin brandstof anders dan vergistingsgas wordt verbrand, indien met een motorzijdige aanpassing onvoldoende reductie van koolwaterstoffen kan worden bereikt. In het maatwerkvoorschrift wordt een einddatum opgenomen.
N

In artikel 3.10i, eerste lid, worden de onderdelen a en b vervangen door:

  1. 15 procent, indien het een dieselmotor, gasmotor of gasturbine betreft;
  2. 6 procent, indien het een stookinstallatie met vaste brandstof betreft;
  3. 3 procent, in alle andere gevallen.
O

Artikel 3.10l wordt als volgt gewijzigd:

2.
In afwijking van het eerste lid haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor 1 januari 2008 een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule, bedoeld in het eerste lid.
P

In artikel 3.10n, eerste lid, onderdeel a, wordt «een thermisch vermogen van 15 megawatt of minder» vervangen door: een nominaal thermisch ingangsvermogen van15 MWth of minder.

Q

Artikel 3.10q komt te luiden:

Artikel 3.10q
1.
In afwijking van de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f, voldoet het rookgas van een stookinstallatie die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen, voor zover die zich binnen de Nederlandse exclusieve economische zone bevindt dan wel deel uitmaakt van een inrichting waarin kooldioxide (CO2), afkomstig van een andere inrichting, wordt ingezet ten behoeve van de bemesting van gewassen teneinde het gebruik van brandstof te verminderen, tot 1 januari 2019 aan de emissiegrenswaarden die op 31 maart 2010 voor die installatie golden ingevolge het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B of het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, dan wel aan de daarvan afwijkende emissiegrenswaarden, die voor die stookinstallatie golden op grond van een daarvoor verleende omgevingsvergunning.
2.
Het rookgas van een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid voldoet met ingang van 1 januari 2019 aan de in de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f bedoelde emissiegrenswaarden.
3.
Het bevoegd gezag kan bij maatwerkbesluit voor de off shore gasplatforms G16a-A, G16a-B, K2b-A, K12-B, K12-K, K9ab-A en P6A bepalen dat de emissiegrenswaarden in de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f, niet van toepassing zijn, indien degene die de inrichting drijft voor 1 januari 2019 aan het bevoegd gezag schriftelijk kenbaar heeft gemaakt de activiteiten te beëindigen voor 1 januari 2022.
4.
Op het in werking hebben van een stookinstallatie die voor 1 januari 2014 is geplaatst of in gebruik is genomen en waarop titel 16.3 van de wet van toepassing was, zijn de op grond van de artikelen 3.10 tot en met 3.10j geldende emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) tot 1 januari 2019 niet van toepassing. Het bevoegd gezag kan voor deze stookinstallaties tot deze datum bij maatwerkvoorschrift emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) in het rookgas van de stookinstallatie vaststellen, indien de lokale luchtkwaliteit dat vergt.
5.
Indien ingevolge het eerste lid de emissiegrenswaarden van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A van toepassing zijn, zijn in afwijking van artikel 3.10p tevens de regels inzake keuring en onderhoud van dat besluit van toepassing.
R

Artikel 3.10r wordt als volgt gewijzigd:

3.
In afwijking van artikel 3.10b en onverminderd het eerste lid, voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen tussen 500 kWth en 1 MWth, waarin biomassa wordt verbrand of waarin houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft worden verbrand, die in gebruik is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, aan een emissiegrenswaarde van 75 mg per normaal kubieke meter voor totaal stof, herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 6%, totdat aan een van de criteria, bedoeld in het tweede lid, wordt voldaan.
4.
In afwijking van artikel 3.10b en onverminderd het eerste lid, voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen kleiner dan of gelijk aan 500 kWth, waarin biomassa wordt verbrand of waarin houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft worden verbrand, die in gebruik is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, aan een emissiegrenswaarde van 150 mg per normaal kubieke meter voor normaal stof, herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 6%, totdat aan een van de criteria, bedoeld in het tweede lid, wordt voldaan.
S

Artikel 3.10s komt te luiden:

Artikel 3.10s
Indien aan een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10q, eerste lid, of artikel 3.10r, eerste lid, voor 1 januari 2019 een wijziging van het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt aangebracht die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in deze paragraaf, met meer dan 10 procent, wordt die wijziging zodanig uitgevoerd dat aan de emissiegrenswaarden, genoemd in de artikelen 3.10, 3.10a, 3.10b, 3.10d, 3.10e of 3.10f wordt voldaan.
T

Artikel 3.10u komt te luiden:

Artikel 3.10u
Degene die de inrichting drijft houdt de perioden voor het opstarten en stilleggen van de stookinstallaties waarop deze paragraaf van toepassing is zo kort mogelijk.
U

Artikel 3.10v komt te luiden:

Artikel 3.10v
Onverminderd het gestelde in de artikelen 3.10g en 3.10h neemt, indien de emissiegrenswaarden genoemd in de artikelen 3.10 tot en met 3.10f of in maatwerkvoorschriften niet worden nageleefd, degene die de inrichting drijft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die grenswaarden zo spoedig mogelijk weer worden nageleefd. Hij meldt zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag het niet naleven, de oorzaak ervan en de genomen maatregelen.
V

Artikel 3.10w komt te vervallen.

W

Paragraaf 5.1.5. komt te luiden:

Artikel 1.21c

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien sprake van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW, tevens de volgende gegevens verstrekt:

Artikel 3.7

Artikel 3.9

Artikel 3.10

Artikel 3.10a

Artikel 3.10b

Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen kleiner dan 1MWth voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10b.

Artikel 3.10d

Artikel 3.10e

Artikel 3.10f

Artikel 3.10q

Artikel 3.10s

Indien aan een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10q, eerste lid, of artikel 3.10r, eerste lid, voor 1 januari 2019 een wijziging van het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt aangebracht die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in deze paragraaf, met meer dan 10 procent, wordt die wijziging zodanig uitgevoerd dat aan de emissiegrenswaarden, genoemd in de artikelen 3.10, 3.10a, 3.10b, 3.10d, 3.10e of 3.10f wordt voldaan.

Artikel 3.10u

Degene die de inrichting drijft houdt de perioden voor het opstarten en stilleggen van de stookinstallaties waarop deze paragraaf van toepassing is zo kort mogelijk.

Artikel 3.10v

Onverminderd het gestelde in de artikelen 3.10g en 3.10h neemt, indien de emissiegrenswaarden genoemd in de artikelen 3.10 tot en met 3.10f of in maatwerkvoorschriften niet worden nageleefd, degene die de inrichting drijft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die grenswaarden zo spoedig mogelijk weer worden nageleefd. Hij meldt zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag het niet naleven, de oorzaak ervan en de genomen maatregelen.

Artikel 5.43

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MWth of meer, met uitzondering van:

Artikel 5.44

Artikel 5.44a

Artikel 5.44b

Artikel 5.44c

Artikel 5.44d

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 19 december 2017.

Wetswijzigingen integreren met je processen? Probeer Way 3 weken gratis.